1. Noch zijn rund, noch zijn ezel

Noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.” Zo eindigden, zondag aan zondag, de tien geboden die over de gemeente werden uitgegoten. Een paar minuten vulde de sonore bariton van de dominee het sobere maar lichte gebouw, zoals altijd aan het begin van de dienst, met de tien geboden die het openingsbod van iedere zondag vormden, de ellende waar de verlossing en dankbaarheid op zouden volgen. De tien geboden waren onderdeel van het oude ritme van de eredienst, van de zondagse cadans, maar die paar minuten waarin de wet werd gelezen hadden ook hun eigen ritme. De eerste geboden sluimeren lang, meanderen, wijden uit, sussen de gelovige zowat in slaap, tot de gesel vanaf het zesde gebod staccato over het gehoor slaat:

gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen.

Vele jaren jang was ik benauwd voor dit begin van de dienst. Als overtreder van het achtste gebod -ik stal met domineeszoon Sander snoep uit de C1000, vlak om de hoek bij de kerk, glimmende suikerballen, trekdrop met zoveel kleurstof dat je ingewanden er kolenzwart van moeten hebben gekleurd, zure matten -schenen me de geboden in ernst toe te nemen naarmate de voordracht van de wet vorderde. De moordenaars eerst, dan de echtbrekers, en dan pas was ik aan de beurt, en ik herinner me het gevoel van schaamte, het diepe gevoel van schuld, voor de dominee die de geboden voorlas en die wist van mijn zonde, en voor mijn ouders, voor wie hetzelfde gold.

Het is de vroegste herinnering die ik heb aan mijn schuldbesef, dat wat anders is dan het schuldgevoel, welke je kunt afschudden, kunt laten slijten, kunt negeren door even ergens anders aan te denken, nee, dit schuldbesef was het altijd sluimerende weten van mijn eigen imperfectie, van mijn onwil om het goede te doen en mijn onvermogen om, had ik het goede willen doen, dit te kunnen volbrengen.

*

Toen ik van Rutger Bregman vernam dat andere mensen niet tot alle kwaad zijn geneigd, maar daarentegen juist deugen, was ik al net zo weinig opgelucht als toen ik van de filosofie leerde dat de god van mijn jeugd al lang dood was voor hij in vele gedaanten, door vele monden, in vele preken en evenzovele vermaningen tot mij was gekomen. God is dood, Nietzsche zei het, en hij zei ook dat de consequenties daarvan pas een eeuw later tot de mensen zouden doordringen. Hij kreeg gelijk. De verlichting die het gat groef waarin Nietsche de Eeuwige zou neerlaten (het zou een herbegrafenis worden – Hegel had het vonnis al geveld), is pas in onze dagen tot volle wasdom gekomen. Op Gods graf ontkiemde een mens zonder maat. Het Sjema van onze eeuw luidt: Hoor mens, de mens is God, de mens is een. Heb uzelf lief, met hart en ziel en met al uw krachten. Schrijf uw eigen naam op de deurposten van uw huis en op de poorten van uw stad. Deze nieuwe belijdenis galmt door onze samenleving, door onze universiteiten, kranten, onze sociale media en al ons intermenselijk contact.

In deze serie, ‘iktatuur’ staan de gevolgen daarvan centraal.