2. Cynici, zwartkijkers

“Cynici en zwartkijkers kunnen inpakken. Een heerlijk boek voor iedereen die echt realistisch wil zijn”, zo prijst Beatrice de Graaf op de achterflap van De meeste mensen deugen het boek van Rutger Bregmans. De term ‘écht realisme’ bleef hangen en past na lezing verbazingwekkend goed bij de toon van zelfbevestiging waar het boek dat ik met evenveel tegenzin als interesse las zo vol van zit. Ik zal het hier, op een later tijdstip, uitgebreider behandelen; een essay over de menselijke zelfoverschatting kan niet zonder behandeling van het populairste boek dat het tegendeel lijkt te beargumenteren, hoewel die schijn denk ik bedriegt.

Ik moest aan het boek denken bij het interview dat afgelopen zaterdag stond afgedrukt met psychiater Herman van Praag.

Van Praag, ooit gevangene in de nazikampen van Westerbork en Theresienstadt, schreef onlangs Mozes’ nalatenschap, waarin hij het fenomeen van mensenrechten herleidt tot Mozes; daarmee verklaart hij de patentrechten ongeldig die de Verlichting op onvervreemdbare mensenrechten claimt. Dat de papieren van het Judaïsme als uitvinder van de mensenrechten nooit worden erkend, wijt hij aan de “moeilijke positie die het jodendom al vanaf het begin af aan heeft ingenomen. Want er ontstond een groep met één morele God. Dat was zeer uitzonderlijk in een wereld vol wispelturige goden en despoten.”

Het deed me denken aan wat Abel Herzberg, zelf in de oorlog gevangene in Bergen-Belsen zegt in zijn Amor Fati: “Hitlers ideale mens was niet zozeer de Germaan, als wel in het algemeen de mens zoals hij was voordat hij voor de eerste maal (…) door de monotheïstische idee aan banden was gelegd. Daarom had hij ook groot gelijk wanneer hij beweerde dat er geen groter tegenstelling bestond dan tussen nationaal-socialisme en jodendom.” In Tweestromenland, zijn dagboek over Bergen-Belsen, komt hij zijdelings op dit idee terug; een analyse die des te bijzonderder is omdat Herzberg hem schreef op het moment dat hij nog in Bergen-Belsen zat, een morele getuige, zou Grunberg zeggen, maar ook daarover in een volgend stuk meer.

In Van Praag galmt daarmee een gedachte na uit Herzbergs werk die me geboeid heeft: de lijn van monotheïsme naar de shoah, de vernietiging van miljoenen joden in de Tweede Wereldoorlog. Ik zou graag eens horen hoe Rutger Bregman daarnaar kijkt. De aan banden gelegde mens, zoals Herzberg het monotheïsme noemt, dat het goede buiten de mens zoekt, in een god, een eeuwig goed, het erkennen van een uitwendige maatstaf voor de mens, als grond voor het antisemitisme, en voor dat waarin dat antisemitisme ontaardde. Zit er iets in de stelling van Herzberg?

Bregmans boek gaat over hoe we kijken naar de mensheid, over ons mensen als fenomeen, maar Bregman slaagt er maar zeer beperkt in verbinding te leggen met een breder wereldbeeld waar we dat mensbeeld aan ontlenen of het zelfbeeld dat daarvan onlosmakelijk het gevolg moet zijn. Daartussen bestaat echter natuurlijk een relatie: een mensbeeld kan niet losstaan van een wereldbeeld en een zelfbeeld. Je hoeft niet te geloven in een blauwdrukfilosofie als antwoord op alle vragen, om te geloven dat hoe we naar de wereld, naar haar ontstaansgeschiedenis, naar onze rol daarin kijken, invloed heeft op hoe we naar de mensheid kijken, naar de mens als soort, en ook naar onszelf. En: hoe we naar onszelf kijken bepaalt uiteindelijk ook hoe we naar een ander kijken.

Vanuit het licht in het donker kijken lukt niet. We staan in onze eigen spotlight, in ons eigen licht. Vandaar kijken we naar de ander, onherroepelijk in het donker. Misschien komt daar ons zwartgallige mensbeeld wel vandaan: niet uit ons lage zelfbeeld, maar juist uit onze zelfoverschatting komt het zwarte mensbeeld naar voren waar Bregman ons voor waarschuwt. We kijken vanuit ons verlichte podium naar de ander, en zien het duister.

Als we ons eigen donker zien, zien we de ander beter. En wellicht: vergevingsgezinder. Het stelt ons in staat de ander beter te zien, maar ook om met de tekortkomingen die we onherroepelijk zullen zien, milder om te gaan. We kennen immers onze eigen donkerte? De antoniem van de eeuw van zelfoverschatting is dan ook niet een zwartgallige blik in de eigen ziel, maar een land van genade.

1. Noch zijn rund, noch zijn ezel

Noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.” Zo eindigden, zondag aan zondag, de tien geboden die over de gemeente werden uitgegoten. Een paar minuten vulde de sonore bariton van de dominee het sobere maar lichte gebouw, zoals altijd aan het begin van de dienst, met de tien geboden die het openingsbod van iedere zondag vormden, de ellende waar de verlossing en dankbaarheid op zouden volgen. De tien geboden waren onderdeel van het oude ritme van de eredienst, van de zondagse cadans, maar die paar minuten waarin de wet werd gelezen hadden ook hun eigen ritme. De eerste geboden sluimeren lang, meanderen, wijden uit, sussen de gelovige zowat in slaap, tot de gesel vanaf het zesde gebod staccato over het gehoor slaat:

gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen.

Vele jaren jang was ik benauwd voor dit begin van de dienst. Als overtreder van het achtste gebod -ik stal met domineeszoon Sander snoep uit de C1000, vlak om de hoek bij de kerk, glimmende suikerballen, trekdrop met zoveel kleurstof dat je ingewanden er kolenzwart van moeten hebben gekleurd, zure matten -schenen me de geboden in ernst toe te nemen naarmate de voordracht van de wet vorderde. De moordenaars eerst, dan de echtbrekers, en dan pas was ik aan de beurt, en ik herinner me het gevoel van schaamte, het diepe gevoel van schuld, voor de dominee die de geboden voorlas en die wist van mijn zonde, en voor mijn ouders, voor wie hetzelfde gold.

Het is de vroegste herinnering die ik heb aan mijn schuldbesef, dat wat anders is dan het schuldgevoel, welke je kunt afschudden, kunt laten slijten, kunt negeren door even ergens anders aan te denken, nee, dit schuldbesef was het altijd sluimerende weten van mijn eigen imperfectie, van mijn onwil om het goede te doen en mijn onvermogen om, had ik het goede willen doen, dit te kunnen volbrengen.

*

Toen ik van Rutger Bregman vernam dat andere mensen niet tot alle kwaad zijn geneigd, maar daarentegen juist deugen, was ik al net zo weinig opgelucht als toen ik van de filosofie leerde dat de god van mijn jeugd al lang dood was voor hij in vele gedaanten, door vele monden, in vele preken en evenzovele vermaningen tot mij was gekomen. God is dood, Nietzsche zei het, en hij zei ook dat de consequenties daarvan pas een eeuw later tot de mensen zouden doordringen. Hij kreeg gelijk. De verlichting die het gat groef waarin Nietsche de Eeuwige zou neerlaten (het zou een herbegrafenis worden – Hegel had het vonnis al geveld), is pas in onze dagen tot volle wasdom gekomen. Op Gods graf ontkiemde een mens zonder maat. Het Sjema van onze eeuw luidt: Hoor mens, de mens is God, de mens is een. Heb uzelf lief, met hart en ziel en met al uw krachten. Schrijf uw eigen naam op de deurposten van uw huis en op de poorten van uw stad. Deze nieuwe belijdenis galmt door onze samenleving, door onze universiteiten, kranten, onze sociale media en al ons intermenselijk contact.

In deze serie, ‘iktatuur’ staan de gevolgen daarvan centraal.